De geschiedenis van
's Gravenhage


De geschiedenis van 's-Gravenhage begint met het besluit van Willem II, graaf van Holland, een kasteel te bouwen in die Hage, op de plaats waar waarschijnlijk een ouder gebouw stond. Willems zoon Floris V legde met de bouw van de 'grote zale', de huidige Ridderzaal, de grondslag voor het latere Binnen- en Buitenhof alsmede voor het dorp van die Hage. Omstreeks 1278-1280 werd het gebied rond het kasteel losgemaakt van het grote Ambacht van Monster, waartoe het behoorde; het werd een zelfstandige parochie en kreeg als Haagambacht een eigen college van schepenen, waar de baljuw als voorzitter optrad. Op de zandrug waarop de parochiekerk lag, ontwikkelde zich op het kruispunt van wegen naar de markt (Groenmarkt) een woonkern, die sinds het einde van de 14de eeuw, o.m. dankzij de lakenindustrie, uitgroeide tot een welvarende plaats. In 1370 verleende Albrecht van Beieren aan de bewoners zekere voorrechten. De naam 's-Gravenhage wordt voor het eerst vermeld omstreeks 1400. Albrecht bewoonde het Binnenhof tot zijn dood; het bleef de residentie van Willem VI en nominaal ook van Jacoba van Beieren. Van de Bourgondische en Oostenrijkse landsheren heeft alleen Karel de Stoute er van ca. 1462 tot 1464 geresideerd als stadhouder voor zijn vader Filips de Goede. Onder Maria van Bourgondi�, Filips de Schone, Karel V en Filips II werd het Binnenhof regelmatig bewoond door hun achtereenvolgende stadhouders.

In de 16de eeuw raakte het dorp in verval; in 1528 werd het door Maarten van Rossum geplunderd; branden en epidemie�n leidden tot ontvolking. Omstreeks 1575 werd zelfs door de stad Delft, zgn. uit strategisch oogpunt, de algehele sloop overwogen, wat echter werd verhinderd door tussenkomst van stadhouder Willem van Oranje; bij de Acte van Redemptie werd in 1576 het voortbestaan van het Haagse Bos door de Staten van Holland gegarandeerd. Sinds 1580 vergaderden op het Binnenhof geregeld de Staten van Holland en de Staten-Generaal, sinds 1588 ook de Raad van State; bovendien was er het Hof van Holland gevestigd, alsmede de Rekenkamer, en sinds 1582 bovendien de Hoge Raad van Holland en Zeeland. De stadhouder Maurits vestigde zich in 1584 op het Binnenhof en vertoefde er sinds ca. 1609. Vooral onder Frederik Hendrik was de stad het centrum van een schitterend hofleven. Het vertrek van Willem III naar Engeland (1688) betekende het tijdelijke einde (tot 1747) van de positie van de stad als stadhouderlijke residentie.

Hoewel de stad reeds in 1470 door Karel de Stoute 'stad' werd genoemd, heeft ze nooit zitting en stem in de Staten van Holland kunnen verkrijgen. Sinds 1525 werd het geregeerd door een college van schepenen en een vroedschap, jaarlijks aan te wijzen door de stadhouder of het Hof van Holland. In 1559 kwamen daar twee burgemeesters bij (sinds 1591 drie). Om aan de moeilijkheden op belastinggebied betreffende de ambtenaren van de hoge colleges, over wie de Haagse magistraat geen zeggenschap had, het hoofd te bieden, werd in 1587 de zgn. Soci�teit van die Haghe en de Hoge Collegi�n gevormd, die bestond uit vertegenwoordigers van de hoge colleges en de magistraat en die bleef bestaan tot 1795. In dat jaar werden drie afgevaardigden van de provisionele raad van 's-Gravenhage toegelaten tot de vergadering van de provisionele representanten van het Volk Holland, de opvolger van de Staten van Holland. In 1806 werd 's-Gravenhage door Lodewijk Napoleon verheven tot de rang van derde stad van het koninkrijk; in 1811 verhief Napoleon haar tot de rang van 'goede stad' van het keizerrijk. Na de omwenteling van 1813 is de positie van 's-Gravenhage als stad nimmer aangevochten.

In de 19de eeuw nam 's-Gravenhage zowel in betekenis als in inwonertal snel toe. Vooral door de maecenasrol van koning Willem II en koningin Sophia, de eerste vrouw van Willem III, werd het een cultureel en artistiek centrum. Door het Permanent Hof van Arbitrage en het Internationaal Gerechtshof werd de stad tot op zekere hoogte een politiek wereldcentrum. In 1942 werd 's-Gravenhage door de Duitse bezetters omgebouwd tot vestingstad; langs en nabij de kust gelegen wijken werden ontruimd en ten dele gesloopt, meer dan 100!000 inwoners werden ge�vacueerd. De stad is ruim vijftigmaal gebombardeerd, het ergst op 3 maart 1945, toen het Bezuidenhoutkwartier grotendeels werd verwoest.